Tuindorpen
Eind 19de eeuw kwam de tuindorp/tuinstadgedachte op, met de Engelse stedenbouwkundige Ebenezer Howard (1850-1928) als grote inspirator. De tuingedachte was een reactie op de slechte woonomstandigheden van destijds. Als alternatief voor de overvolle en ongezonde woonomstandigheden in de stad, ontstonden er tuindorpen buiten de stad waarbij wonen verbonden werd met de natuur. De dorpen hadden een lage bebouwingsdichtheid en werden van industriegebieden gescheiden. In Nederland werden in de periode van 1915-1925 ongeveer 80 tuindorpen gebouwd.
Howard stelde zich een klein zelfvoorzienend dorp voor (scholen, winkels en verenigingsgebouwen) zonder grote ringwegen en spoorlijnen. Kenmerkend voor deze dorpen zijn dat de architectuur, de tuinen en de openbare ruimte in samenhang zijn ontworpen. De pleinen zijn als centrale punten in de tuindorpen opgenomen. Voor de Gemeente Amsterdam ontwierp architect B.T. Boeyinga (1886-1969) de tuindorpen Oostzaan en Nieuwendam.
Afhankelijk van de wijk treft men de woningen aan in lange rijen of zijn deze in kleinere clusters opgesplitst. Het karakter van de wijk wordt ondersteund door poorten en doorkijkjes in de woonblokken. Vrijstaande woningen komen zelden voor. Het accent binnen de tuindorpen ligt op straatruimte, waarbij woningen met eigen tuin uit één of twee bouwlagen bestaan. De woningen werden opgetrokken in de landelijke variant van de Amsterdamse School. Dit resulteerde in bakstenen woningen met overstekende, soms steile pannendaken.