Industrie langs de Zaan
Beschikbare ruimte, transportmogelijkheden over water en nabijheid van grondstoffen, waren de drie belangrijkste factoren voor de ontwikkeling vanaf eind 16de eeuw van de Zaanstreek, als één van de oudste ‘industriegebieden’ van Europa, gebaseerd op windmolens.
In 1596 verscheen de eerste zaagmolen, 1601 de eerste oliemolen, en 1607 de eerste hennepklopper. Op het hoogtepunt van de molenindustrie omstreeks 1725 waren er circa 600 windmolens in bedrijf. Voor dergelijke bedrijvigheid was in het nabij gelegen Amsterdam geen ruimte. Bovendien was er de korte verbinding via de Zaan en het IJ naar de (koloniale) grondstoffen die op de Amsterdamse stapelmarkt werden aangeboden. Tegelijkertijd leverde het agrarische achterland de benodigde ‘boter, kaas en eieren’, als pijler voor de latere voeding- en genotmiddelenindustrie.
Het belang van de Zaan als aan- en afvoerweg van grondstoffen en goederen nam sterk tot door de aanleg van het Noordzeekanaal, voltooid in 1876. Daarmee bestond nu niet alleen een korte verbinding met Amsterdam, maar ook met de Noordzee via de sluizen van IJmuiden. Vanaf die tijd begint een hernieuwde opmars voor de Zaanse industrie, nu met behulp van fabrieken, met stoom en elektriciteit als aandrijfkracht.